Kiezen én delen

De Langstrothkast en zijn bedrijfsmethode: leidend en succesvol in de imkerij

Dit is een Duitstalig boek, verschenen onder de titel ‘Das Langstroth-Magazin und seine Betriebsweise: Führend und erfolgreich in der Welt-Imkerei’.

Veel imkers breken zich het hoofd over de vraag wat nu eigenlijk beter is: een gedeelde of een ongedeelde broedruimte? Grofweg gezegd: Dadant of spaarkast. Of maakt het misschien helemaal niets uit?

Imkers zijn van oudsher gefascineerd door het kastformaat. Ik ben daar geen uitzondering op. Daarbij draait het om het vinden van een evenwicht tussen wat het beste is voor het bijenvolk en het gebruiksgemak voor de imker. De bij heeft een holte nodig, de imker een kist. Imkers kijken goed naar wat hun collega’s doen, en worden dan ook sterk beïnvloed in hun keuze voor een bepaald kasttype.

Deze nieuwe, derde, editie van het boek van Heinz Lorenz, samen met Robert Löffler, over de Langstroth-kast leek me een goede aanleiding om nu de feiten eens op een rijtje te zetten. Heinz Lorenz is van oudsher een grote voorvechter van het Langstroth-kasttype.

De titel belooft het al: wereldwijd veel succes met deze kast. De leidende positie van de Langstroth-kast in de wereld ‒ zo’n 80% van de imkers in de wereld werkt ermee ‒ is voornamelijk terug te voeren op de flexibele bedrijfsvoering als gevolg van de gedeelde broedruimte: de mogelijkheid tot het maken van verschillende soorten afleggers en eenvoudige raatvernieuwing.

Kasttype en bedrijfsmethode zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Zonder hier nu principieel te willen kiezen tussen ongedeelde en gedeelde broedruimte is het wél van belang om de verschillen in bedrijfswijze te onderkennen.

Kasten met een ongedeelde broedruimte staan op dit moment sterk in de belangstelling. Voorstanders roemen de snelheid van controles en stellen vaak ook dat een ongedeelde broedruimte ‘natuurgetrouwer’ is. Maar bij de snelheid van de controles moet nog wel een kanttekening worden geplaatst.

Dat het kastformaat niet van invloed is op de ontwikkeling van het bijenvolk is afdoende aangetoond in de literatuur. Broeder Adam vermeldde het zelf al in zijn standaardwerk ‘Meine Betriebsweise’.

Het verschil tussen de beide bedrijfswijzen wordt duidelijk in de zwermtijd, waarin met regelmatige tussenpozen van 7 à 9 dagen de volken moeten worden nagekeken op doppen, als men tenminste geen – min of meer! –definitieve zwermverhindering toegepast heeft. De ramen van het ongedeelde broednest zijn snel nagezien op doppen. Dat gaat zeker langzamer bij de gedeelde broedruimtesystemen, ware het niet dat het meestal genoeg is om de bovenste van de twee broedbakken op te lichten om te zien of er onderaan de ramen van die tweede broedbak doppen zijn aangezet: de fameuze ‒ en veel verguisde ‒ ‘kiepcontrole’. In zo’n 95% van alle gevallen gaat dit goed. In de resterende gevallen loopt men het risico de zwerm te verliezen. Overigens vermoed ik dat bij ongedeelde broedruimtes het succes ook geen 100% zal zijn. Immers, hoe makkelijk zie je niet een dop over het hoofd, tenzij je alle raten uiterst consciëntieus afschudt…

Kernpunt van de bedrijfsmethode die Lorenz en Löffler beschrijven is het imkeren per bak, en niet per raam. Daarmee bedoel ik dat ingrepen in het volk in veel gevallen niet via individuele raampjes verlopen maar ‘baksgewijs’. Dat is een totaal andere benadering dan bij imkeren met de ongedeelde broedruimte.

In de lente en vroege zomer wordt in de beschreven imkermethode de volgorde van de broedbakken in principe eens per ongeveer drie weken omgekeerd, in totaal tot wel drie keer toe. Doel hiervan is om de opwaartse tendens die ieder volk vertoont tijdens de groeifase steeds in stand te houden. Een leggende moer gaat niet graag naar beneden! Maar ja, dat is natuurlijk wel extra werk. Het draagt er echter in niet geringe mate toe bij om de zwermstemming te onderdrukken, want zo kan de koningin weer nieuwe ruimte vinden voor haar eieren. Verder is zo’n bakwisseling hét moment om een zwermbestrijdingsmethode uit te voeren. Die kan bij deze imkermethode gebaseerd zijn op broeddistantiëring waarbij het broed, of een deel daarvan, van de koningin gescheiden wordt met een moerrooster en de koningin zo weer nieuwe ruimte krijgt om te leggen.

Vaak wordt bij kasten met een gedeelde broedruimte aangeraden om met één raammaat voor broed- en honingkamers te werken. Maar de auteurs breken toch een lans voor het gebruik van lage ramen in de honingkamer vanwege het gewicht van een volle honingbak. Bovendien kan op deze manier makkelijker pure soortenhoning verkregen worden. Een lage honingbak loopt immers sneller vol dan een hoge. Eerlijkheidshalve moet ik erbij zeggen dat ik zelf ook wel werk met anderhalve broedbak en dus honingkamers inzet als broedbakken bij volken waarvoor het opzetten van een hele broedkamer in de lente wat teveel van het goede is. Om allerlei kritiek voor te zijn moet ik er wel bij zeggen dat ik de lage raampjes voor honingopslag en voor broed strikt gescheiden houd.

De auteurs besteden nogal wat aandacht aan wat je in het Nederlands de honingbakkenmethode zou kunnen noemen (‘Flachzargenbetrieb’ heet het heel mooi in het Duits), waarbij men uitsluitend met honingkamerformaat werkt, dus zowel voor broed als voor honing. Zie ook mijn pagina over deze bedrijfswijze. Nog afgezien van minder zwaar tilwerk is de methode interessant aangezien het herhaald omwisselen van de bakken hier maximaal tot uitdrukking komt. De methode is tot in detail beschreven door Josef Bretschko in zijn beroemde boek ’Naturgemässe Bienenzucht’, nu alleen nog maar antiquarisch beschikbaar.

Veel aandacht is er ook voor speciale uitdagingen in de bedrijfsvoering, waarbij met name dieper ingegaan wordt op de verschillende afleggermethoden: moergoede vliegers, moerloze vliegers voor koninginnenteelt, ‘zuigelingen’ in meerdere varianten, broedafleggers, tweekoninginnenbedrijfswijze. Bent u er nog? Het is duidelijk geen boek voor mensen die eventjes gauw de bijenhouderij onder de knie willen krijgen, want de beschrijvingen zijn diepgaand en gedetailleerd.

De grote verdienste van Heinz Lorenz is dat hij voor de Duitse markt een heel precieze en uitgebreide beschrijving van de Langstroth-kast heeft gemaakt. In dit boek is er een heel hoofdstuk exclusief aan gewijd, compleet met bouwtekeningen.

Ook al gaat dit boek over de Langstrothkast, ook voor de simpleximker valt er vanzelfsprekend het nodige uit te puren. Alhoewel, er zijn misschien tóch wat verschillen. Kennelijk heeft de kastendiscussie mij ook in zijn greep. De Langstrothraampjes hebben kortere oren dan simplex en breken veel minder snel. Een iets principiëler verschil zit ‘m in de afmetingen. Langstrothraampjes hebben een onderlat met een lengte van 44,8 cm, tegen 36,0 cm bij simplex. Een lengte van meer dan 40 cm zou van belang zijn voor een voldoend grote warmtebufferzone die een volk in vrije opstelling moet hebben. Dit speelt een rol bij extreem weer tijdens de groeifase.

Tenslotte wijden de auteurs nog een beschrijving aan de ‘20-30 minuten bedrijfsmethode’. Daar hoor je eigenlijk nauwelijks meer over: 20-30 minuten werk per volk per jaar! Kan dat en is een hobbyimker daarop uit? Kernpunt van de methode is dat men niet op zoek is naar de maximale productie per volk maar veeleer naar de maximale productie per gewerkte tijdseenheid. Een extensieve methode, die ook berust op het wisselen van de positie van de diverse bakken.

Das Langstroth-Magazin und seine Betriebsweise: Führend und erfolgreich in der Welt-Imkerei
Heinz Lorenz en Robert Löffler
2015
ISBN 978-3-00-052023-5
€ 26,00.