Bijna 30% van de Nederlandse imkers werkt met wat wel geringschattend bastaardbijen of asbakkenras worden genoemd. Grapjassen refereren er ook wel aan als F-16’s vanwege de vermeende agressiviteit van deze bijen. De indruk ontstaat dat alleen diegenen die met rasbijen werken als het ware op een hoger imkerplan zijn beland, terwijl de ‘bastaardimkers’ maar wat aanmodderen. Dit beeld strookt niet altijd met de werkelijkheid. In dit artikel wil ik bespreken wat het inhoudt voor een imker om te werken met lokale bijen en standbevruchting. Kan je op deze manier goed en prettig imkeren?
Inleiding
Ik heb in mijn bijenbibliotheek een oud boekje van Wolfgang Golz (over wie ik het al eerder had – (zie ‘2 x 9 = Golz’ in Bijenhouden 2021 nr. 2) over het imkeren met ‘het’ landras. Hij breekt daarin een lans voor het imkeren met bijen die niet tot een bekend ras behoren en voor standbevruchting.
Volgens Wikipedia is een landras een dynamische populatie van planten of dieren, die zonder noemenswaardige selectie ter plaatse in stand wordt gehouden en zich door de jaren heen heeft aangepast aan de groei- of leefomgeving. De centrale vraag in dit artikel is of zo’n landras zich in het huidige Nederlandse imkerlandschap zou kunnen vormen en/of handhaven.
Standbevruchting is het op eigen stand laten paren van jonge koninginnen. Is standbevruchting een goed idee? Dit is eigenlijk een rare vraag. De honingbij overleeft al zo’n 30 miljoen jaar via standbevruchting in een open populatie. Kennelijk werkt het dus nog niet zo slecht.
Kees van Heemert publiceerde in 2015 een boeiende serie overzichtsartikelen waarin hij een Europese studie besprak die aantoonde dat bijenvolken van lokale oorsprong het beste aangepast waren aan de lokale situatie en daarmee de grootste overlevingskans hadden (Europees bijenproject: de genetische diversiteit van bijenvolken, zie Bijenhouden 2015 nr. 3, 4, 5 en 6). Volken met een lokaal geteelde koningin leefden gemiddeld 83 dagen langer dan volken met een koningin die van een andere locatie afkomstig was. Het bleek dat vooral de interactie tussen milieu en genotype, eerder dan de genetische afkomst van de koninginnen, hiervan de oorzaak was. Deze studie was in zoverre kunstmatig dat de bestudeerde koninginnen zich in proefsituaties bevonden. In de imkerrealiteit, waarin koninginnen worden aangekocht of waarin wordt meegedaan aan doppenprojecten door imkers in de buurt, blijft er van dit lokaal eigene niets over.
Het misverstand dat bijen van een zuiver ras superieur zouden zijn schuilt in het feit dat teeltsucces vaak wordt gedefinieerd in termen van verbetering van een aantal kenmerken zoals honingopbrengst, zachtaardigheid en raatvastheid, maar niet vitaliteit. Deze kenmerken zijn niet noodzakelijkerwijs aan elkaar gekoppeld (Bienefeld e.a., 2016).
Selectie
We kunnen onze bijenteelt alleen als teelt betitelen als we het geproduceerde materiaal zo schiften dat we alleen de beste volken overhouden. Een standimker selecteert dan ook meestal wel degelijk.
Eigenlijk doen we allemaal aan selectie op het moment dat we van twee volken het slechtste hermoeren en van het beste een aflegger maken. Maar doordat we bij standbevruchting weinig of geen invloed kunnen uitoefenen op de vaderkant kunnen we in bijna alle gevallen geen werkelijke teeltvooruitgang bereiken voor de kenmerken waarin vele imkers geïnteresseerd zijn, zoals honingopbrengst en zachtaardigheid. We kunnen de vaderkant een heel klein beetje beïnvloeden door ervoor te zorgen dat we van minder goede volken, in afwachting van het spoedige hermoeren ervan, het darrenbroed wegsnijden en van de goede volken juist zoveel mogelijk darren geboren laten worden, maar dan nog is het effect daarvan gering, aangezien de bevruchting op afstand van de bijenstand gebeurt, waarbij dus vooral darren van andere bijenstanden betrokken zijn. Het zou wel enorm helpen als alle imkers in de omgeving er een eendere benadering op na houden en strenge criteria hanteren met betrekking tot de kwaliteit van hun volken.
Streng selecteren houdt voor mij ook in dat we eigenlijk geen volken samen zouden moeten voegen en Varroa niet bestrijden. Volken moeten het op eigen kracht kunnen redden, net zoals bij de toetsing van moeren in selectieprogramma’s ook wordt gehandeld.
Verder helpt de natuur een handje bij de selectie: te zwakke volken overleven de winter niet. Die worden vóór de winter al belaagd en beroofd door de wespen (dit is op de varroalade te zien aan de ruwe wasmul en ontlede werksters). Winterverliezen zijn weliswaar vervelend, maar ze zijn een essentieel onderdeel van natuurlijke selectie.
Modellenstudie Bienefeld
Een modelleerstudie uit 2016 (Bienefeld e.a., 2016) concludeerde dat er geen ‘vooruitgang’ valt te boeken bij paring in een open populatie. Tegelijkertijd werd geconstateerd dat door het afwezig zijn van gecontroleerde paring er een verschuiving optreedt in de richting van genetische invloed van de moeder.
Op langere termijn zullen teeltplannen met ongecontroleerde standbevruchting tot een geringere mate van inteelt leiden en dus tot minder verlies aan genetische variatie dan plannen waarin de paring gecontroleerd wordt. Aan de andere kant zijn er teeltschema’s voorhanden die zo’n verlies tot een minimum weten te beperken.
Vaak worden selectieprogramma’s voor honingbijen gedefinieerd aan de hand van kwantitatieve kenmerken, zoals honingproductie of zachtaardigheid, maar, zoals hierboven al vermeld, lijkt het erop dat deze kenmerken weinig of geen invloed hebben op de fitness van een volk. Overigens is het moeilijk om te definiëren wat fitness nu eigenlijk inhoudt.
Op grond van de berekeningen werd geconcludeerd dat het kenmerk van resistentie tegen Varroa bij het afwezig zijn van gecontroleerde paring, of anders gezegd: bij standbevruchting, relatief minder achterblijft qua genetische vooruitgang dan voor andere kenmerken. In technische termen gevat: de erfelijkheidsgraad voor varroaresistentie is veel lager dan voor honingopbrengst en daarom blijft de genetische vooruitgang van dit kenmerk achter in selectieprogramma’s. Dat heeft er misschien mee te maken dat resistente darren ‘fitter’ zijn dan hun gevoelige soortgenoten en dus een groter paringssucces hebben.
Vrouwelijke dominantie?
Destijds meende Golz dat er bij de vererving sprake was van genetische dominantie van de moeder, wat een standimker natuurlijk heel goed uit zou komen! Voor het celkern-DNA gaat deze redenering echter niet op: een werkster ontvangt de helft van haar genen van de moeder en de helft van haar vader. Toch ligt de zaak iets ingewikkelder. Twee zaken moeten we hierbij bekijken: het mitochondriaal DNA en het microbioom.
Mitochondriaal DNA of mtDNA is klein ringvormig DNA dat zich niet in de celkern bevindt, maar in de mitochondriën, die in elke cel voorkomen en daar fungeren als productiecentra van de energie die een cel nodig heeft om te kunnen functioneren. Het mitochondriaal DNA erft zowel bij dieren als planten normaliter uitsluitend over via de vrouwelijke lijn en gaat dus niet over met het sperma of stuifmeel. Bij dieren bevinden de mitochondriën van de mannelijke spermacel zich in de staart ervan, die bij de bevruchting meestal niet de eicel binnendringt. De invloed van mitochondriale vererving is nog niet duidelijk, maar er is bijvoorbeeld bekend dat bepaalde aandoeningen bij mensen via mitochondriale vererving, en dus via de moeder, worden doorgegeven. Misschien had Golz dus toch wel een beetje gelijk, uiteindelijk…
Onder microbioom verstaan we symbiotische bacteriën, de met en in de bijen en het volk samenlevende micro-organismen, die belangrijke rollen vervullen in het metabolisme van het hele volk.
We weten dat het microbioom een grote rol speelt in de identiteit van een bijenvolk, o.a. bij de onderlinge herkenning van volksgenoten, want bijen beschouwen bijen met een andere bacteriestam als ‘vreemde’ bijen, en weigeren hun de toegang tot de kast. Als de voorzwerm uittrekt blijft bij het hoofdvolk deze nestgeur bestaan.
Volgens Blacquière (Blacquière, 2015) vertegenwoordigt het DNA van de koningin en darren samen maar 10% van de erfelijke informatie in een bijenvolk. En misschien wordt 90% wel geleverd door de parasieten, gisten, bacteriën, archaea, schimmels en virussen in dat volk. Al deze samen hebben invloed op wat er gebeurt in een bijenvolk.
Om te weten wat het sterkste volk is moeten we niet alleen kijken naar de genen van koningin, darren en werksters, maar naar alle genen aanwezig in het volk. Dat geldt ook voor selectie en veredeling: een uitverkoren volk is niet slechts een uitverkoren koningin, maar een uitverkoren geheel.
Morfologische- of gedragskenmerken?
Standbevruchting is het hart van de zoektocht naar een nieuw landras. De morfologische en genetische karakterisering van rassen is in de ogen van de standimker niet doorslaggevend. De gedragskenmerken daarentegen worden wel degelijk zwaar gewogen. Bij al die standbevruchtingen ontstaan allerlei nieuwe genencombinaties, goede, maar natuurlijk ook heel slechte. Dus moet er geselecteerd worden, generatie na generatie, zonder veel hoop op ‘verbetering’, maar wel met instandhouding van de vitaliteit. Overigens, ook in rassenselectieprogramma’s is men nooit klaar. Zodra het selecteren ophoudt loopt de verbetering snel terug. In de teeltprogramma’s wordt ervan uitgegaan dat groei van een kenmerk altijd mogelijk is. Maar moet de honingopbrengst per volk of de omvang van een volk altijd meer of groter worden of is er ergens een evenwicht te definiëren ten opzichte van de draagcapaciteit van de omgeving, en het aantal ingrepen van de imker om het volk in stand te houden?
De teelt middels standbevruchting is eigenlijk een uiting van de overtuiging van standimkers dat niet alles zich laat sturen en controleren. Ze laten de natuur haar gang gaan en selecteren ter plekke wat het beste is aangepast aan de plaatselijke situatie. Of dat in volgende generaties beklijft is helaas dus maar zeer de vraag… Als iedereen dit doet en weinig ingrepen uitvoert, laten zwermen (of pas kunstzwermen maken als er gesloten doppen ontstaan), voeren en bestrijden ontstaat er een evenwichtssituatie. Dit is rewilding of imkeren op de biologische manier.
Standbevruchting
We weten allemaal hoeveel moeite en energie er gaat zitten in de logistiek rond aanparingen van onbevruchte moeren in gesloten systemen, op land- of eilandbevruchtingsstations. Die moeite kan men zich in ieder geval besparen bij standbevruchting. Hier vindt de bevruchting plaats in een open populatie. De standimker zal vaak geen onderscheid maken tussen teelt en vermeerdering, daar immers een groot deel van de volken mee doet aan de selectie.
Over inteelt hoeven wij ons in normale situaties volstrekt geen zorgen te maken. In de regel zijn in een straal van ongeveer 10 km voldoende volken voorhanden om genoeg darren te produceren. Als u jaarrond de enige imker bent in een straal van, zeg, 10 kilometer, zou op termijn inteelt kunnen optreden, als u steeds van dezelfde moer doorteelde, zowel voor moeders- als voor vaderskant, maar dit is in de Nederlandse situatie zuiver hypothetisch.
Door de paring van de jonge moer met veel verschillende darren in de standbevruchting vervult ze haar natuurlijke drang naar genetische veelvoud. We weten dat de honingbij erg gevoelig is voor inteelt. Juist hierdoor, en door het feit dat alleen de allervitaalste darren erin zullen slagen om de koningin te bevruchten, scheppen we het uitgangspunt voor de vitaliteit van de volken.
F1
Vaak wordt de term gebruikt –maar dat hoeft niet per se!- voor het laten paren van raszuivere moeren op eigen stand. Deze moeren produceren raszuivere darren, maar de werksters zijn kruisingsproducten. Dit wordt wel de F1-methode genoemd.
Tijdens het koninginnenteeltwebinar van 2021 brak Marie José Duchateau een lans voor het imkeren met F1-volken, die genetisch homogeen zijn, als de ouderdieren raszuiver zijn. De F1-generatie is zachtaardig en productief, idealiter. Maar als je daarvan met standbevruchting verder teelt -de F2-generatie en volgende- ontstaat een verhoogde stekerigheid. Ze stelde dat dit voortvloeit uit het elkaar niet begrijpen van de diverse, genetisch verschillende, halfzustergroepen in een volk. Halfzusters, omdat een jonge koningin bij standbevruchting immers paart met meerdere, onverwante, darren. De daaruit geboren werksters zijn dus alleen via moederszijde aan elkaar verwant. Het heterosiseffect dat we in de F1-generatie aantreffen ebt bij voortdurende standbevruchting weg in de opvolgende generaties. Je moet dus steeds opnieuw de F1-generatie aanmaken, anders krijg je te maken met de negatieve gevolgen. Bij standbevruchting is er natuurlijk geen sprake van een F1-generatie. Het voordeel vanuit het standpunt van de koninginnenteler is wel dat er met deze methode veel raszuivere darren rondvliegen.
Maar er zit ook een andere kant aan het verhaal. Bij het optreden van meerdere, genetisch minder verwante, halfzustergroepen in een volk heeft dat volk een breder gedrags- en reactiespectrum. Daardoor kan het flexibeler op prikkels uit de omgeving reageren. Grotere genetische variabiliteit in een volk betekent: stabielere temperatuurregeling, betere nestverdediging, betere arbeidsverdeling en lagere ziektegevoeligheid. Kortom: het volk is vitaler.
In de eerder vermelde studie van Kees van Heemert werd een hogere vitaliteit gevonden naarmate de moer met meer darren van andere volken had gepaard. De verwantschap tussen halfzusters gaat volgens een glijdende schaal: van 1 vader naar 20 vaders neemt de verwantschap af van 75% naar 25%.
Imkeren met het landras
Uitgangspunten van de teelt met niet-raszuivere bijen en standbevruchting zijn dus: geen paringsstations en geen selectie op morfologische kenmerken. Alleen selectie op gedragskenmerken. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen teelt- en productievolken.
Een groot voordeel zit hem in mijn ogen in de omstandigheid dat een plaatselijk aangepaste bij ook onder suboptimale condities nog redelijk presteert en niet vertroeteld hoeft te worden. Wat heb ik aan een bij die alleen maar goed presteert als ze bij voortduring wordt geplaatst temidden van rijke drachten of bij afwezigheid daarvan voortdurend bijgevoerd moet worden aangezien ze niet bij machte is de broedomvang aan te passen aan de tijdelijk moeilijker omstandigheden?
Onder natuurlijke omstandigheden zou een volk meerdere zwermen per jaar geven. Door het omlarven is het theoretisch mogelijk om uit één enkel volk duizenden koninginnen te telen. Dit zou tot een genetische flessenhals van de populatie leiden. Standimkers zorgen ervoor dat tussen een kwart en de helft van de volken wordt ingezet voor vermeerdering. Zo blijft de diversiteit gegarandeerd.
Toen Golz zijn benadering beschreef zag het imkerlandschap er wel anders uit dan vandaag. En ook hij keek al met enige weemoed naar de Lüneburger heideïmkers. Daar werkte basisteelt, omdat iedereen op een vergelijkbare manier imkerde en met dezelfde soort bijen werkte.
In ons huidige versnipperde imkerlandschap is het eigenlijk onmogelijk om een ook maar bij benadering redelijk homogene populatie te verkrijgen en in stand te houden. De invloed van vreemde koninginnen is vandaag de dag vast groter dan in de jaren 80 van de vorige eeuw. Nu kunnen we ongetwijfeld veel Buckfastinvloed aantonen, naast de alomtegenwoordige carnica-genen. Al deze invloeden zijn goed zichtbaar te krijgen door de vleugelgeometrie in kaart te brengen en ook via DNA analyse. Imkers die denken met een of ander gekozen ras te werken zouden versteld staan hoever hun volken zijn verwijderd van de raskenmerken als ze naar de morfologie en het genoom van hun rasbijen zouden kijken. Noot voor carnica-imkers: het zou zo maar kunnen dat uw carnica’s ‘vervuild’ zijn met Buckfastgenen.
We kunnen het ons misschien wel anders wensen, maar dit is de realiteit van vandaag. Imkers hebben sinds decennia gesleept met koninginnen en dat laat zich niet meer tenietdoen.
De teeltvooruitgang is dus bijkans of geheel nul, maar hoe erg is dit eigenlijk? ‘De natuur is geduldig, nu wij nog’, zoals een zaadfirma in het noorden des lands terecht stelt. En welke Nederlandse imker gaat het vandaag de dag nou nog om maximalisatie van de honingopbrengst per volk?
Het kan voorkomen dat er op een bepaalde stand zoveel slechte invloeden van buiten zijn (stekers, Buckfast) dat het onmogelijk is om ook maar één fatsoenlijk volk te verkrijgen. Op zulke momenten is de imker met meerdere standen duidelijk in het voordeel. Maar ja, hoeveel imkers zouden dat er zijn? Jaloersmakend, in ieder geval: meerdere standen maakt het imkeren zo veel makkelijker…
Veel imkers zijn erg in hun sas met hun duur gekochte rasmoer en proberen daar jaren van door te telen, al dan niet op een bevruchtingsstation. Maar de realiteit is ietwat ontluisterend: na 4 generaties doortelen van zo’n topmoer is zo ongeveer nog 6,25% van haar genen in haar afstammelingen vertegenwoordigd. De resterende 93,75% komen van de verschillende darrenvolken op een station, dan wel van de darren producerende volken in de omgeving van de maagdelijke moer. Immers, bij iedere generatie draagt de moeder 50% bij en de moeder van de darren ook. Als een teler in de afstammelingen van de topmoer goede eigenschappen meent te ontdekken, dan is dat niet zonder meer het resultaat van vererving van deze moer, maar van bewuste of onbewuste selectie toegepast op haar nakomelingen. Kortom, als u aan rasverbetering wilt doen kunt u zich er beter meer om bekommeren dat er topdarren rondvliegen dan topmoeren te kopen voor veel geld.
Waar staan we nu eigenlijk?
Het probleem schuilt in de lappendeken aan genetisch materiaal dat rondzoemt boven het Nederlandse landschap. In deze lappendeken raakt de genetische samenstelling van de populatie niet gestabiliseerd, aangezien door de constante inbreng van vreemde genen steeds weer opnieuw een soort nulsituatie wordt geschapen. Het evenwicht in de genenpopulatie wordt continu verstoord.
Het zou kunnen lukken in een situatie als de Lüneburger heide, waar iedereen dezelfde soort bijen hield. Maar het Nederlandse imkerlandschap steekt heel anders in elkaar: iedereen doet zijn eigen ding en er is totale anarchie in de lucht en op de stal. Overigens, als de Lüneburger imker met zijn volken op stap was, bracht hij vaak een vreemd moertje mee terug. Ook een praktisch gesproken gesloten populatie kan goed gedijen met de gedoseerde inbreng van nieuwe genen.
Alles bij elkaar: als honingopbrengst niet uw eerste zorg is, is het overbodig om met rasvolken te werken. Standimkerij is de manier van imkeren voor imkers die gewoon, eenvoudig willen imkeren met volken in hun tuin, die afgestemd zijn op hun omgeving, waar ze als zwerm zijn ontstaan/gevormd. Dus: niet reizen en standbevruchten. De volken liefst een eindje uit elkaar en niet op een rij: ‘Darwiniaans’ imkeren. Binnen eigen volken die volken selecteren die zonder veel ingrepen de winter door komen, voor zichzelf voldoende honing halen en ook een bakje honing voor de imker en hanteerbaar zijn. Het werken met F1’s past niet in dit plaatje, omdat je daarmee steeds opnieuw van voren af aan begint: geen selectie op wat dan ook. Maar nogmaals, je moet niet de illusie hebben dat je enigerlei teeltvoortgang kunt bereiken, want dat lukt niet in zo’n opzet. Het aankopen van een F0-koningin en dan niet met de dochters naar een bevruchtingsstation gaan vergroot alleen de hybridisatiegraad van de bijenpopulatie en daar schiet niemand wat mee op.
Er zijn gevallen te bedenken waarin imkeren met rassen en dus gecontroleerde paring wél aan de orde zijn: commerciële imkers, die gaan voor maximale opbrengsten en imkers die met rasbehoud bezig zijn.
Alles bij elkaar is het verkrijgen van een nieuw, behoorlijk homogeen, landras in onze huidige tijd niet haalbaar meer: ‘Dat was vroeger, maar thans is nu’. Door de voortdurende instroom van vreemde genen, door aankoop door imkers in de buurt, van vreemde koninginnen en aanparing met de vreemde darren van die aangekochte koninginnen, kan de populatie zich niet stabiliseren.
Maar er zou eigenlijk wél meer onderzoek moeten komen naar de mogelijke evolutionaire voor- én nadelen van gehybridiseerde populaties. De nieuwe combinaties van allelen zouden essentieel kunnen zijn om te kunnen inspelen op nieuwe selectiedrukken, zoals de introductie van allerlei nieuwe parasieten en ziekten. Dan zou het van voordeel kunnen zijn dat er zoveel ‘vreemde’ genen door de lucht vliegen.
Verder lezen
- Bienefeld, K. e.a., 2016. Breeding success or genetic diversity in honey bees? Bee World 93(2):40-44.
- Golz, W., 1982. Auf dem Weg zu einer neuen Landrasse. Broschüre 5. Zeidel-Verlag.
- Blacquière, T., 2015. Weerbare bij: Verkenning van initiatieven en wetenschappelijke literatuur over natuurlijke afweer van bijenvolken tegen ziekten en plagen. Rapportage 2015, Project BO-20-003-023 Min EZ.