We maken het allemaal wel eens mee: gedeeltelijk gevulde honingramen. De oplossing is om lage raampjes van honingkamerformaat te gebruiken. In ieder geval makkelijker te tillen. Maar dan zitten we met twee raammaten op de stand en dat vindt lang niet iedereen leuk. Geen nood: we kunnen die lage raampjes ook voor broedkamers gebruiken: de honingbakkenmethode.
Vandaag de dag willen vele imkers werken met één, ongedeelde, broedruimte: ‘natuurlijk imkeren’. Maar er valt ook wat voor te zeggen om de andere kant op te redeneren. Wat zou er gebeuren als we nu eens honingbakken zouden gebruiken als broedbakken? Daar is in het verleden wel mee geëxperimenteerd. Het leidt tot een heel andere manier van imkeren, gekenmerkt door het manipuleren van hele bakken tegelijk, eerder dan individuele raampjes. Dat kan ook makkelijker, want die honingbakken zijn beter te tillen.
Het toverwoord hier is verticale bewegelijkheid. We weten dat de leggende moer het liefst naar boven trekt: de ‘opwaartse tendens’. Het broednest volgt de honingvoorraad. Bij weinig voorraad trekt het broednest naar boven. Als de voedselvoorraad aangroeit duwt deze het broednest naar beneden.
Het imkeren met honingkamers is voor het eerst beschreven door C.L. Farrar in de dertiger jaren van de 20e eeuw. Hij was een alom gerespecteerde bijendeskundige in de VS, die bijvoorbeeld ook over de tweekoninginnenbedrijfswijze heeft geschreven. Begin negentiger jaren van de vorige eeuw beschreef Bretschko de methode in zijn onvolprezen, nog slechts antiquarisch verkrijgbare Naturgemaesse Bienenzucht. Onlangs is de methode opnieuw onder de aandacht gebracht door Heinz Lorenz, groot voorvechter van de Langstroth-kast, in zijn boek Naturnahes Imkern im Flachzargen-Magazin.
Hoe werkt de methode?
Kernpunt in al deze beschrijvingen is de periodieke – zo eens per 3 weken – omkering van de volgorde van de honingbakken gedurende het broedseizoen van het volk. Deze rotatie gebeurt (in het geval van drie bakken) rond de middelste bak. Doordat het zwaartepunt van het broednest – lees: de meeste ramen met broed – onderin zit, wordt de opwaartse tendens van de moer in stand gehouden. Dit geeft nog wel eens wat gepuzzel: hoe was de configuratie ook al weer en waar wilde ik naar toe?
In de winter beweegt de tros langzaam naar boven. Daar de moer niet graag naar beneden gaat zullen de eerste eieren ergens bovenin gelegd worden. Dan kan er ruimtenood, en dus zwermstemming, ontstaan alhoewel er naar beneden toe zat ruimte is. Misschien werken de lage ramen aanvankelijk ietwat belemmerend voor de broedaanzet, maar de bakkenrotatie compenseert dit ruimschoots.
Ons is altijd geleerd dat omkeringen van broedbakken vroeg in het seizoen risico’s met zich mee brengen, daar de vorm van het broednest makkelijk geweld zou kunnen worden aangedaan. Het bijzondere aan het werken met honingkamerramen is dat ze zo laag zijn dat een door het omwisselen opgedeeld broednest door de bijen makkelijk wordt gecompenseerd in hun streven naar een kogelvormig broednest: de moer overstijgt de lege ruimte zonder problemen. Een korte wandeling en ze zit in de volgende bak.
De rotatie
De crux van de methode zit ‘m in de keuze van het tijdstip en de frequentie van de bakwisselingen. Helaas, zoals zo vaak in de imkerij, verschillen de diverse auteurs hier nogal van mening. Volgens Bretschko moet de eerste bakwisseling komen aan het einde van de eerste ontwikkelingsfase, vlak na de wilgenbloei, nog voordat de kers bloeit. Lorenz verricht de eerste omkering 2-6 weken na de wilgenbloei. Deze eerste bakwisseling is beslissend voor het hele jaar om een spanningsvrije ontwikkeling van het volk te waarborgen. Als we te laat zijn treedt makkelijk zwermstemming op. Een goede stelregel is om de bakwisseling uit te voeren als er ca. 6-7 ramen broed in de bovenste bak zijn, bij voldoende bijenbedekking. Bij de rotatie kunnen we tegelijkertijd oude randramen vervangen door kunstraat en, desgewenst, een bouwraam. In totaal zullen per seizoen hooguit 3 à 4 bakwisselingen nodig zijn.
Als resultaat van die eerste bakwisseling krijgen we dus een broednest dat uit twee halve cirkels bestaat die in omgekeerde positie boven elkaar zitten. De bijen zullen proberen dit zo gauw mogelijk weer goed te maken. Door de lage raampjes is deze situatie niet zo erg als in het geval van gewone broedkamerramen. Dit opnieuw organiseren van broed en voorraden werkt overigens stimulerend.
Hoeveel ruimte heeft de moer nu eigenlijk om te leggen in deze methode? Ter bepaling van de gedachten: drie 10-raams honingbakken Simplex hebben een oppervlak van 244,8 dm2; één 12-raams Modified Dadant bak 263,0 dm2. De Simplexbakken hebben dus wat minder ruimte, maar ruim voldoende, zeker als we bedenken dat vele Dadant-imkers met tussenschotten werken om de broedruimte te beperken.
Als we de rotaties goed uitvoeren zakken de oorspronkelijke voerramen langzaam naar beneden, waar ze dan uiteindelijk weggehaald kunnen worden. Het bouwen gebeurt voornamelijk in de honingbakken en aan de zijkanten van de broedbakken. De rotaties werken het beste als in de middelste bak steeds het meeste broed zit. Als er relatief teveel broed in de bovenste bak zit raakt de opwaartse tendens in gevaar met gevaar van opkomende zwermkoorts.

Zwermcontrole en vermeerdering
Deze aspecten vallen eigenlijk wat buiten het bestek van dit stukje. Laat ik volstaan met de vaststelling dat allerlei technieken, zoals de kiepcontrole, de methode van Demaree (‘demareren’ – en niet demarreren), ‘zuigelingen’, broedafleggers, en moergoede of moerloze vliegers, net zo goed werken als bij volken die ‘normaal’ zijn gehuisvest. Misschien is de vorming van afleggers bij de honingkamermethode zelfs wat simpeler dan bij het broedkamerformaat, daar met hele bakken tegelijk kan worden gewerkt in plaats van met individuele ramen. Overigens houdt dit naar mijn gevoel wel een fikse aderlating in voor het hoofdvolk.
Voor- en nadelen
Waarom willen wij zoiets eigenlijk doen, afgezien van tiloverwegingen? Een van de voordelen is het verkrijgen van soortenhoning: een honingkamerraam is nu eenmaal sneller gevuld dan een broedkamerraam. Daarnaast bieden de twee horizontale opdelingen van het broednest (bij overwintering op drie bakken) de bijen in de wintertros de mogelijkheid om zich zo nodig eenvoudig te kunnen verplaatsen van de ene bak naar de andere. Zo is er geen verhongeringsgevaar.
Maar er zijn natuurlijk ook nadelen. Allereerst is er meer materiaal nodig. En meer raampjes per volk betekent meer werk: kunstraat plaatsen, raampjes slingeren. Daar staat dan weer tegenover dat het ontzegelen van die raampjes snel gaat doordat ze zo laag zijn. Het is belangrijk dat de 8 mm bijenruimte tussen de verschillende bakken gerespecteerd wordt. Anders verdoen we onze tijd met het moeizaam van elkaar halen van de verschillende bakken.
Als ik niet zo veel Simplex honingbakken had zou ik de methode misschien het liefst verder willen uitproberen met ramen in Langstrothformaat. Dat formaat is naar mijn gevoel heel in het algemeen beter dan Simplex, want de langere ramen staan de vorming van een grotere voorraadsbuffer aan de zijkant toe.