Een nieuwe toekomst voor de zwarte bij?

We zien de laatste tijd een sterke opleving van de aandacht voor de inheemse zwarte bij (Apis mellifera mellifera). Niet zo verwonderlijk, want deze bij past goed in het nieuwe denken over bijenhouden. Deze ondersoort van de honingbij is ernstig bedreigd door ongebreidelde verspreiding van andere ondersoorten en het kunstras Buckfast in de afgelopen eeuw.

Van de Atlantische Oceaan tot aan de Oeral, van de Pyreneeën tot Finland, heeft deze robuuste, vitale en bescheiden honingbij zich in vrijwel elke ecologische niche gevestigd en zich sinds de ijstijden aan alle klimaatveranderingen aangepast.

De zwarte bij is duidelijk van andere ondersoorten te onderscheiden door haar donkere uiterlijk, het brede en stomp afgeronde achterlijf met smalle viltbandjes en de lange donkere beharing. Ook kan ze getypeerd worden aan de hand van een aantal kenmerken van de vleugelbeadering.

Selectiekenmerken

Welke kenmerken zijn nu selectiekenmerken? Over de lichaamskenmerken en genetische kenmerken is weinig verschil van mening. De grenzen voor de zwarte bij in haar zuivere vorm zijn vrij duidelijk vastgelegd. Maar het is een probleem om op een betrouwbare manier te selecteren op lichaamskenmerken in een gehybridiseerde populatie doordat bijvoorbeeld afwijkende combinaties van de vleugelindexen niet altijd juist zijn te interpreteren door vals positieve of vals negatieve uitslagen.

Gedrag

Ieder bijenras gedraagt zich anders. Als je imkert met de zwarte bij gaat het je niet alleen maar om honingopbrengst, maar ook om het behouden van een bedreigde ondersoort. Selectie op behoud van een ondersoort zal dan ook anders verlopen dan selectie op ‘verbetering’ van volken.

De manier waarop we gedragingen observeren heeft veel invloed op ons eindoordeel: het is moeilijk om gedragingen objectief te meten. De beoordelaar heeft een voorkeur voor bepaald gedrag en verkiest volken die hieraan voldoen. Zo is de raszuivere zwarte bij zeker niet overmatig steeklustig, maar haar hybriden wel degelijk, net zoals kruisingen van andere ‘zuivere’ ondersoorten trouwens. Een hardnekkig misverstand. En verder speelt de wijze waarop ingrepen door de imker gebeuren een grote rol in het gedrag van een volk.

Vaak wordt het gedrag van de zwarte bij heel verschillend beoordeeld. Geen wonder, want verschillen van de omgeving (klimaat en geografie) hebben daar veel invloed op. Gedragingen zijn onderhevig aan ecologische omstandigheden en fenotypische verschillen kunnen eenzelfde genetische basis hebben. Oftewel, dezelfde genen leveren een behoorlijke fenotypische spreiding op.

De zwarte bij reageert snel op veranderingen in de omgeving en past haar broednest hier op aan. In perioden met dracht is de broedaanzet niet overvloedig en bij weinig dracht stopt de koningin zelfs helemaal met de eileg. Hierdoor is de kwaliteit van de broedzorg meestal heel goed en leven de werksters lang, zomerbijen tot wel 10 weken. Door de geringe volkssterkte blijft de voorjaarsontwikkeling wel achter bij volken van andere ondersoorten. Het is allereerst een bij voor zomer- en najaarsdracht: het is echt een bij voor de linde- en heidedracht. Tegelijkertijd zijn er door hun langere levensduur en het kleine broednest in het voorjaar relatief veel haalbijen, zodat ze toch behoorlijke bestuivingsdiensten kunnen leveren in de lente, ook al aangezien de donkere bij zich sterk richt op het aanvullen van de stuifmeelvoorraad.

Al met al hebben we te maken met een voorzichtige bij.

Aanpassing

Elk ras is in de loop van vele eeuwen tot op zekere hoogte aangepast geraakt aan het klimaat, de flora, en andere omstandigheden van de regio waar het ras inheems is. Dit houdt in dat het volk niet gelijkelijk gedijdt wanneer het wordt overgebracht naar een heel andere omgeving. Zo zijn rassen uit het Middellandse zeegebied gewend aan een warm klimaat met een nectarvoorziening die een groot deel van het seizoen aanhoudt. Daardoor zijn ze verkwistend met broeden en voedselconsumptie. Als ze dan worden overgebracht naar een kouder klimaat slagen ze er vaak niet in om voldoende honingvoorraden te verzamelen en ook een lange winter te overleven.

De omgeving heeft veel invloed op het gedrag van een volk, maar deze invloed kunnen we compenseren door onze bedrijfsvoering: voeren van volken, splitsen of juist verenigen van volken, regelmatig verjongen van volken. Het broedritme is afhankelijk van de voorjaarsontwikkeling, van een broedpauze door zwermen en van het tijdstip van stoppen met broeden. Maar het broedritme wordt ook beïnvloed door ingrepen als doppen breken en broedafleggers of koninginnenafleggers maken. Het broedpatroon is dus ten dele een eigenschap van het volk, maar kan door de imker beïnvloed worden, door nieuwe bakken op of onder te plaatsen, of door de koningin op te sluiten onder of tussen roosters.

Eigenschappen van de zwarte bij

De zwarte bij vliegt al uit bij buitentemperaturen vanaf 5,5 °C. Vanwege haar donkere pantser warmt ze wat sneller op dan andere ondersoorten. Hierdoor kan ze zowel vroeger als later, alsook midden op de dag onder koelere omstandigheden, foerageren. De bruidsvlucht kan bij lange periodes van aanhoudend slecht weer vaak plaatsvinden in de onmiddellijke omgeving van de bijenstand vanaf 9 °C.

De tong is iets korter (5,8-6,2 mm) dan die van de andere ondersoorten. Dit betekent dat de zwarte bij bepaalde soorten stuifmeel en nectar niet kan verzamelen. Maar het inheemse plantenassortiment is waarschijnlijk op deze tonglengte afgestemd.

De zwarte bij heeft een groter vliegbereik en een groter lastvermogen dan andere ondersoorten. Dit zou van voordeel zijn in periodes met weinig dracht. Ze gaat spaarzaam om met de voedselvoorraad. Dit betekent dat ze in de winter lagere temperaturen in de bijentros aanhoudt en later in het seizoen begint met broeden. In het broedseizoen houdt zij minder grote broednesten aan, waardoor minder nectar en stuifmeel noodzakelijk zijn. Zoals al aangegeven, is in perioden met dracht de broedaanzet niet overvloedig en bij verminderde dracht stopt de koningin zelfs helemaal met de eileg. ’s Nachts en in periodes van verminderde nectarafgifte kan de nesttemperatuur behoorlijk dalen. Verschillen van 17 graden tussen minimum en maximum temperatuur zijn mogelijk. Hierdoor worden voedselreserves in mindere mate aangesproken, maar het broed raakt wel meer bevattelijk voor kalkbroed als gevolg van afkoeling.

De zwarte bij legt meer nadruk op het binnenhalen van stuifmeel dan van nectar en legt hiervan een voorraad aan van 2 tot 3 weken. Hierdoor en door het aanhouden van een relatief klein broednest leven de werksters lang. In volken van zwarte bijen zijn er naar verhouding meer haalbijen dan huisbijen, waardoor de honingopbrengst in verhouding tot de grootte van het volk vaak onverwacht groot uitvalt. Deze verhouding tussen haal- en huisbijen kan ertoe leiden dat bij dracht het broed onderkoeld raakt waardoor kalkbroed kan ontstaan.

Selectie op kalkbroed is bij de zwarte bij belangrijk om de verhouding haal- / huisbijen niet te groot te laten worden en om het volk voldoende broedruimte en ruimte voor nectaropslag te geven, zodat een voldoende groot broednest kan worden aangehouden.

Er ontstaat niet snel een overschot aan jonge bijen, wat nodig is om te kunnen zwermen en die ook niet hun voedersap kwijt moeten (een tweede zwermcriterium?). Veelvuldig zwermen in de korfteelt werd voornamelijk veroorzaakt door ruimtegebrek. Dit ontstaat doordat volken hun nectarvoorraad niet kwijt kunnen en het broednest verstoppen. Voor de kastimkerij vertaalt zich dit in uitbreiden door broedbakken onder de bestaande broedkamer te plaatsen in plaats van erboven en op tijd een honingbak erop te plaatsen met een moerrooster ertussen om ruimtegebrek te voorkomen.

Een bak met dubbele-honingkamerraam (‘duhoka’) formaat of combiraamformaat (1 broedraam + 1 honingraam) bevat voor een zwarte-bijenvolk voldoende broedruimte.

Het broednest van de zwarte bij is compact. Stuifmeel wordt rondom het broednest opgeslagen, dikwijls in een ononderbroken cirkel, met daaromheen de nectar. Honingraten worden verzegeld met bolle, spierwitte deksel. Deze zijn wit doordat onder het bolle deksel ruimte voor lucht is gelaten (de honing kan dan niet ‘wenen’ en gaat daardoor wat minder makkelijk gisten).

Door de geringe volksgrootte is de wintertros klein, wat nadelig uitwerkt voor het temperatuurverlies van de wintertros. Hierdoor is het warmteverlies groter en het voedselverbruik hoger. Tegelijkertijd zijn wintertrossen van de zwarte bij compacter, waardoor er minder warmteverlies optreedt. Compactere wintertrossen zijn te herkennen aan minder wasmulstraten, die dikker en korter zijn dan van andere ondersoorten. Maar dit is ook afhankelijk van het kastmateriaal (kunststof of hout).

Een zwarte-bijenvolk is over het algemeen niet raatvast. Wanneer we een raam uitnemen, hebben de bijen vaak de neiging om over de bovenkant te rennen, in een tros er onderaan te gaan hangen, zozeer zelfs dat ze in een klontje van het raam afvallen. Het grootste nadeel van dit gedrag is dat het vinden van de koningin hierdoor bemoeilijkt wordt. Een remedie zou kunnen zijn te selecteren op koninginnen die minder stressgevoelig zijn en bij inspecties de ramen voorzichtig uit te nemen.

De zwarte bij kan redelijk goed omgaan met Varroa. Ze overleeft vaak zelfs zonder chemische of biotechnische ingrepen. Daarom zet De Stichting De Duurzame Bij zich in voor het behoud van deze bescheiden bij. Naast De Duurzame Bij zijn er nog andere verenigingen actief bezig met het behoud van de donkere bij: www.ZwarteBij.org en ’t Landras (www.landras.nl). Ook is een beschrijving van de zwarte bij opgenomen op de website van de Stichting Zeldzame Huisdieren (www.szh.nl).